Klimaat Franse Alpen
Tussen de vochtigere noordelijke Alpen en de drogere zuidelijke Alpen is een duidelijk klimaatverschil. De grens tussen de twee gebieden loopt van de Col de Rousset (bij Die) via de Col de la Croix Haute (ten zuiden van Grenoble) en de Col Bayard (bij Gap) naar de Col du Galibier (ten oosten van Grenoble). Een onomstotelijke garantie voor meer of minder zon valt hier niet uit af te leiden. Wel heeft de klimaatgrens consequenties voor de lengte van het reisseizoen.

Klimaat noordelijke en zuidelijke Alpen

De beste periode voor een bezoek aan de noordelijke Alpen is van half juni tot eind september. Bij het Lac Lérnan, het Lac d’Annecy en in Chablais is het in mei, juni en september ook prachtig én stil. In het departement Dröme is het zelfs van april tot begin november aangenaam reizen. In de zuidelijke Alpen duurt het seizoen veel langer. Het begint al in april en loopt zeker tot in oktober door. Zelfs begin november kunt u in de Queyras nog goed terecht. Voordeel van de maanden buiten het hoogseizoen zijn de rust, de bloemenpracht (mei/juni) en de vlammende herfstkleuren van de bomen (eind september/begin oktober). Bergwandelaars (en alpinisten) moeten in juni. september en oktober rekening houden met een verhoogde kans op sneeuw, waardoor tochten boven de 2000 à 2500 meter soms niet kunnen worden gemaakt. In juli en augustus kan er echter ook plotseling sneeuw vallen, hoewel dat minder frequent gebeurt dan in het voor- en najaar.

Temperatuur, regen en zon

Vanuit het westen stroomt er vochtige, warme lucht van de Atlantische Oceaan naar de Alpen. Tegen de westflank van de noordelijke Alpen ontlaadt deze zich in de vorm van regen en sneeuwval. In de bergen is vaak goed te zien hoe er wolken ontstaan door de geleidelijk afkoelende, stijgende lucht die op grotere hoogte plotseling oververzadigd raakt. De zware wolkenpakketten slagen er niet in de hogere massieven over te steken voordat ze zich grotendeels hebben ontladen op de hellingen. De jaarlijkse hoeveelheid neerslag bedraagt op sommige plaatsen 2500 tot 3000 mm. Aan de oostkant van deze hoge massieven liggen de drogere gebieden. Door de betrekkelijk hoge ligging heersen hier in de winter zeer lage temperaturen; het klimaat heeft een meer continentaal karakter. In de zuidelijke Alpen is de Atlantische invloed veel kleiner. De neerslag bedraagt hier 500 tot 1000 mm per jaar en de warmte van het Middellandse Zeegebied is hier al voelbaar (2600 uren zon per jaar tegen 2000 aan het Meer van Genève). De mediterrane invloed dringt via de diepe dalen van de Rhöne (tot het Lac du Bourget en het Lac d’Annecy) en de Durance (tot het Lac de Serre-Ponçon) ver door in de Franse Alpen.

Behalve de grote klimaatverschillen bestaan er ook op kleinere schaal sterke contrasten, bijvoorbeeld tussen de zuid- en de noordhelling en tussen het dal en de bergtop. De noordhellingen zijn schaduwrijk en koel met vaak aaneengesloten bos tot aan de boomgrens. De zuidhellingen liggen gunstig en krijgen gemiddeld acht tot tien keer meer zon, waardoor ze eerder sneeuwvrij zijn. De meeste bossen zijn er verdwenen ten gunste van weidegebieden. De hoogteligging is bijzonder belangrijk voor het lokale klimaat: bij elke 100 m stijging neemt de temperatuur 0,5 tot 0,6 graden Celsius af. Hoe hoger men komt hoe ijler de lucht wordt en hoe groter de temperatuurverschillen tussen zon en schaduw, tussen dag en nacht. Mensen en dieren merken dat de lucht minder zuurstof bevat en planten krijgen minder koolzuurgas, een onmisbare bouwsteen voor hun groei. De invloed van de hoogte op de flora en fauna, en de daarmee gepaard gaande klimaatzones, wordt hierna behandeld.